Mattheüs 25: 31-46. De terugkomst van de Mensenzoon

Wachet! betet! betet! wachet! BWV 70

Het is 7 december 2002 en ik woon inmiddels een jaar in Amsterdam. Het is zaterdagavond en ik ontdek nu - na de reeks in Westerkerk en die in de Oude Lutherse Kerk - nog een derde Amsterdamse cyclus met Bach cantates. Hoe bestaat het; wat een heerlijke stad is dit! Deze is van het Bach Consort en vindt plaats in de Waalse Kerk, de dag erna volgt een herhaling op het Begijnhof. Het is koud, Sinterklaas is net vertrokken, ik loop over de Oudezijdsachterburgwal. Een sfeervolle kerk is het, leuk publiek, maar de drie adventscantates die op het programma staan (o.a. BWV 70) maken op mij niet zo veel indruk. Dat ligt beslist niet aan koor of solisten maar toch echt aan de cantates. Gelukkig eindigt men na de pauze met die prachtige BWV 36. 

 

In een begeleidend boekje wordt gemeld dat een tweedelige cantate zoals deze is bedoeld als omlijsting voor de preek. Er word een deel ervoor en één erna uitgevoerd. BWV 70 is een parodie van een Weimar cantate. Het oorspronkelijke werk was bedoeld voor de 2e zondag van de advent in het jaar 1716 en heeft als onderwerp, zeer verassend is dat in de aanloop naar de kerst, de wederkomst van Christus als rechter der wereld. In diezelfde periode ontstaan ook cantates als BWV 132 en BWV 147. Dat toont weer eens aan wat een verbazingwekkend creatieve periode dit was voor Bach, net dertig geworden en in het reine gekomen met een rijke stroom van stilistische invloeden, Italiaanse, Franse en autochtoon Duitse. Met zijn verering voor zijn roots en muzikale verleden past Bach zich aan maar toch, hij weigert zich te laten inkapselen door het nu heersende type cantate met dat karakteristieke patroon van recitatieven en aria’s. Bach’s muziek is verre van conventioneel, het is inventief, het is exuberant en dramatisch en - in tegenspraak met wat bepaalde geleerden menen - het is onmiskenbaar origineel en ver verwijderd van de cantates van zijn tijdgenoten. 

 

Het is werkelijk onvoorstelbaar dat vele (niemand kan zeggen hoeveel) van Bach’s cantates uit juist deze Weimar periode (1713 -1717) verloren zijn gegaan, mogelijk verbrand, in beslag genomen door zijn werkgever hertog Wilhelm Ernst, die aanstoot neemt aan dit werk en ons zo de mogelijkheid ontneemt om Bach’s vocale werk te vergelijken met de cantates uit de Leipziger cyclus, 10 jaar later.

 

Maar deze cantate heeft het dus overleefd, dankzij het feit dat Bach hem opdiept uit een la teneinde hem opnieuw uit te voeren in Leipzig op de 21e november 1723. Van de korte, 6-delige adventscantate die hij 7 jaar eerder heeft geschreven maakt hij nu een tweedelig werk door er 4 recitatieven en een koraal aan toe te voegen, en het is nu bestemd voor de 26e zondag na Trinitatis. We kunnen er dus van uit gaan dat hij zelf tevreden was over dit werk. Wat we hier horen is de jonge Bach met een nog wat avontuurlijke en weinig gepolijste compositiestijl. BWV 70 is één van de meest toegankelijke cantates, waarin krachtige contrasterende affecten als vrees voor het laatste oordeel en hoop en vertrouwen op Gods erbarmen plastisch vorm krijgen. Bach heeft hier alle registers opengezet, alles is erop gericht dat straks een donderpreek over het laatste oordeel gaat volgen.

 

Wat we horen, vooral in het tweede deel van de cantate,  is vergelijkbaar met het Dies Irae Dies Ila, teksten die talrijke componisten geïnspireerd hebben om requiems op muziek te zetten door de eeuwen heen. Bijvoorbeeld in dat hoog-dramatische bas-recitatief (9) waar een werkelijk apocalyptisch beeld oprijst van het einde der tijden. De aarde beeft, strijkers trekken scheuren van boven naar beneden (vergelijk 'der Vorhang zerriss' in de Matthäus-Passion), akkoordische brokstukken vliegen alle kanten op en boven dit alles uit blaast de posaun (trompet in zijn hoge register) een koraalmelodie waarvan Bachs kerkgangers terstond de tekst kunnen invullen: 

 

Es ist gewißlich an der Zeit daß Gottes Reich wird kommen

 

en dan vooral de laatste regel 

 

wenn alles wird vergehn in Feuer 

 

Maar bijtijds herinnert de bas zich Gods genade en eindigt alles in verstilde Freude en vrede die verder uitmondt in de bas-aria 'Seligster Erquickungstag'. Een aria die een vredige kalmte weet op te roepen, zij het ook nu weer slechts kort. Als dan in het slotkoraal de melodie in de laatste regels onweerstaanbaar daalt naar het laagste punt stijgen de strijkers, als waren zij de ziel, ten hemel.

 

Wie kennismaakt met deze cantate via Harnoncourt wordt niet enthousiast. Wat een verbeten stijl van zingen horen we hier. En ook de uitvoering in de Waalse Kerk vind ik niet indrukwekkend. Ik ben het daarom helemaal niet eens met Maarten 't Hart die deze cantate van begin tot het eind als boeiend beschrijft. Met als hoogtepunt, zegt hij, de 'robuuste Händeliaanse tenor-aria die helemaal niet Händeliaans is'. Later nog maar eens luisteren en jawel, nu stemt de Rilling-versie toch iets milder.  Een volgende luisterronde moet het dan maar uitmaken. Na het beluisteren van de Gardiner-versie moeten we het oordeel verder nuanceren. Werkelijk prachtig is het.