Lucas 6:36-42; de Bergrede: wees barmharig en oordeel niet

Barmherziges Herze der ewigen Liebe BWV 185

Ein ungefärbt Gemüte             BWV 24



Als 23-jarige jongeling is Bach in 1708 aan het hof van Weimar aangenomen en zes jaar later wordt hij door hertog Wilhelm Ernst, benoemd tot concert-meester. Qua salaris is dat een flinke stap voorwaarts maar, dat is wat hij hoopt, wellicht ook qua artistieke mogelijkheden. Heeft hij talent als componist van vocale (en religieuze) muziek?

 

Hoe dan ook, de ambitie is er en hij componeert in deze periode zo’n twintig cantates in een geheel eigen stijl. We weten dat Bach qua tekstbeleving vrij primitief is maar hij staat daarin niet alleen. De hertog zelf kunnen we beschouwen als een tamelijk pompeuze prediker en hofbibliothecaris  Salomon Franck, tevens amateur poëet, doet niet voor hem onder en hij is het die Johan Sebastian voorziet van nieuwe maar niet altijd fijnzinnige teksten. In deze cantate komt hij met richtlijnen voor een christelijke levenswandel ('der Christen Kunst'). Zijn inspiratie doet hij op in de bergrede (welbekend toch) waarbij Jezus spreekt over de balk in het eigen oog die wij eerst moeten verwijderen alvorens ons bezig te houden met de splinter in het oog van de ander. Kort en kernachtig (en ook wel een beetje plat) kunnen we met Salomon Frank stellen;

 

‘Verbeter de wereld, begin bij jezelf’

 

Dat is de kernboodschap van deze cantate. Bach bezit het vermogen, dat weten wij, om ook tamelijk armzalige teksten te voorzien van een zekere emotionele weelde. Hij gebruikt dan ook het bekende koraal ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’ van Johann Agricola (uit 1529) niet alleen in het slotkoraal maar ook direct al in de eerste aria (eigenlijk een duet) waar het verklankt wordt door de hobo. Onmiddellijk zal de kerkganger deze koraalmelodie herkennen. Het verrijst als een rustig eiland temidden van een voortdurende muzikale stroom van verschillende motieven die allen verwijzen naar de melodische en de harmonische structuur van dat koraal. Het is typerend voor de manier waarop Bach gedurende zijn verdere bestaan altijd te werk zal gaan. Het creëert een geweldige spanning tussen de traditionele muziek zoals de toehoorder die kent en de nieuwe 'kunstmuziek’.

 

In de daarop volgende delen horen we hoe Bach nieuwe, uit Italië geïmporteerde muzikale vormen als het recitatief en de aria gebruikt. Jawel, dat zijn zeker voor gebruik in de kerk nieuwe vormen en velen zullen deze meer met de opera associeren. Dat is eigenlijk niet de bedoeling in Weimar. In de eerste aria (3) die door een weelderige orkestratie enigszins het karakter heeft van een hoboconcert plaatst Bach een herhaling van de instrumentale prelude vóór het gebruikelijke da capo, en in de bas-aria (5) wordt het motto ‘Das ist der Christen Kunst’ herhaald als in een rondo. Allemaal nieuw, allemaal ongewoon, allemaal creatief.

 

Het werk is er in vier verschillende versies aangezien Bach het steeds aan nieuwe inzichten aanpast. De oorspronkelijke Weimar versie (uit 1715) is veel bescheidener in zijn instrumentatie dan de latere uit Leipzig. Zo wordt de hobo uit de opening vervangen door een trompet.

 

 

En wat vinden wij allen van deze cantate? Whittaker’s analyse wordt bepaald door wat hij noemt ‘de stekelige rozen zijnde de teksten van Salomo Franck, veel te overvloedig gestrooid op het pad van de jonge componist’. Schweitzer meent dat Franck’s droge, moraliserende libretto de schoonheid van het werk in de weg staat. Maar Gardiner neemt het op voor deze cantate. 

 

“Bach vindt overtuigende manieren om Franck’s gratuite evangelische bevel om barmhartig te zijn, zoals ook onze Vader barmhartig is, in muziek te vertalen. Hij is heel trefzeker in het siciliano voor sopraan en tenor. We horen een warme gloed in dat duetto, vibraties op de polsslag van deze muziek die een flakkerende liefdesvlam verbeeldt, een pleidooi om ‘ook mijn hart te komen versmelten’. En boven die twee amoureuze vocale lijnen wordt dan dat koraal van Agricola ingezet ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’. En daarna het zachtst denkbare recitatief (2) om de deugden van de charitas en de noodzaak tot vergeving te roemen. Ach, we raken bijna overtuigd maar dan volgen de woorden ‘Vergaar je een kapitaal zodat God later met rente kan terugbetalen’. Het idee achter deze wel zeer klungelige metafoor wordt verder uitgewerkt in weelderige instrumentale partijen achter de centrale alt-aria (3), het enige onderdeel in een majeure toonsoort waar Bach verwijst naar de rijke oogsten die nog zullen komen. Het begin van de finale aria voor de bas doet vervolgens het ergste vermoeden maar, hoe ingenieus om juist rond dat woord ‘Kunst’ dit soort weinig verheven materiaal te gebruiken, en om zo in een mild parodiërende stijl een schets te geven van een pompeuze prediker. We weten dat Hertog Wilhelm Ernst aan het hof van Weimar van tijd tot tijd zijn hele staf trakteert op zijn predikingen. Zelfs dat hij, steekproefsgewijs  allen aan het hof inclusief de dienstboden, toetst op hun kennis van de catechismus. Is hij het die geschetst wordt in dit werk? Nee, zeker niet, hoewel het niet zo lang meer zal duren voor de relatie tussen hem en zijn Konzertmeister ernstig zal verslechteren.”

 

Tja, en na dit gloedvolle betoog van Gardiner is kunnen we alleen maar buitengewoon nieuwsgierig zijn naar zijn opvatting van dit werk op cd. Wat valt dat dan tegen. Jawel, we begrijpen wel wat hij wil doen maar hij slaagt daarin niet. Dit klinkt hier en daar alleen maar larmoyant, gezwollen, pathetisch, helemaal niet als een parodie. Het benadrukt eens te meer de tragische kwaliteit van de teksten. De Rilling-versie begint prachtig, bereikt in dat duetto werkelijk grote hoogten. Jammer dat verderop Philippe Hüttenlocher ook al zo dikdoenerig opzwelt. Hoezo pompeuze prediker? Dan kun je beter Thomas Hampson hebben, die zingt bij Leonhardt. De ideale uitvoering vinden wij ook niet in de Kruidvat versie. Zelden hoor je een zo ongeïnspireerde uitvoering als hier. Geen enkele solist komt ook maar enigszins uit de verf. Bas Rammelaar spreekt echt geen Duits, Sytse Buwalda klinkt flets. Het geheel is ongelofelijk vlak. Onverwachts maken de instrumentalisten nog iets van de alt-aria en het koor doet een poging in het slotkoraal. Maar nee, de enige werkelijk mooie uitvoering vinden we opnieuw bij Suzuki. Daar kunnen we de tekst vergeten en we horen alleen muziek.

 

 

Bronnen; Whittaker, Schweitzer, Gardiner

 

Bach heeft niet vaak teksten gebruikt van Erdmann Neumeister, toch iemand die beschouwt wordt als de schepper van de moderne kerkcantate. Bij nadere beschouwing mogen we daar alleen maar dankbaar voor zijn; de poezie van Neumeister wordt vaak nogal overschaduwt door sterk belerende theologische aanvechtingen. Aan de andere kant; zo'n tekst biedt voor de componist uit de barok ook weer zekere voordelen. En dat geldt ook voor cantate 24. 

 

Zoals bij de centrale structuur van een barokgebouw, zo is ook in deze cantate alles gegroepeerd rond een centrale tekst afkomstig uit de Bijbel. Aan weerszijden hiervan staan twee recitatieven die met elkaar in verband staan door hun openingswoorden; ‘Redlichkeit’ en ‘Heuchelei’. Het buitenste raamwerk bestaat vervolgens uit twee aria's. Alleen het slotkoraal staat los van dit barokke geheel, het heeft geen tegenpool aan het begin. 

 

Bach volgt in zijn compositie de symmetrische indeling van Neumeister door dit keer niet, zoals hij gewoonlijk doet, dat gewichtige koor met die bijbeltekst aan het begin van de cantate te plaatsen, maar juist centraal. Hij componeert voor het koor (verdeeld in concertino en ripieno stemmen) met het voltallige orkest. We horen de tekst twee maal, eerst in een vrij geconstrueerde dubbele expositie, daarna in een dubbele fuga. De impact van dit centrale deel wordt sterk vergroot door de beide recitatieven die het flankeren. Deze recitatieven appeleren beide aan het geweten van de toehoorders. En dat geldt evenzeer voor die centrale bijbeltekst; 

 

‘Ja, alles wat wij willen dat men aan ons doet, zo doen wij ook aan onze medemens’

 

Daar komt het wel zo ongeveer op neer. Als wij kijken naar de betekenis van deze tekst dan zien we hier een wederkerigheid die wellicht de inspiratrie gevormd heeft voor de symmetrische constructie van deze cantate. Aan beide zijden van dit barokke bouwwerk zijn daar de beide steunpilaren van deze constructie; uitgebreide recitatieven, beide van een nogal streng type, beiden eindigend in een arioso. We zien die recitatieven oprijzen als strenge zuilen bekroond met de centrale woorden ‘Redlichkeit’ en ‘Heuchelei’ en met aan de voet die breed uitwaaierende arioso’s. De beide aria’s (1 en 5) vormen het raamwerk van de cantate; in de eerste aria groepeert Bach de unisono spelende strijkers, de alt en het continuo tot een trio, in de tweede maakt hij een kwartet met behulp van de twee hobo’s, de tenor en het continuo. Het muzikale motief van die aria ‘Treu und Wahrheit hat sein Grund’ wat een volledige octaaf omspant komt bij alle stemmen steeds weer terug en bewerkstelligt een nadrukkelijke, stevig verankerde stemming. Het slotkoraal wordt ornamenteel versierd door middel van onafhankelijke instrumentale gedeelten van het hele orkest en met tussenspelen bij de regels van het koraal. 

 

Nee, Bach maakt het ons niet altijd makkelijk. Sommige commentatoren (zoals Gilles Whittaker) zijn merkbaar geïrriteerd door die ‘ruwe aanklachten tegen de mensheid’ en die ‘gortdroge en benepen zienswijzen’ waar hij ons hier bij monde van Neumeister op trakteert. Dit zou het zicht op de muziek in de weg kunnen staan. En dat is jammer want een mooie cantate is het eigenlijk wel, zo één die aan schoonheid wint naarmate je vaker luistert. Plechtstatig, ook door de instrumentatie maar er wordt dan ook gepredikt. Al naar gelang de uitvoeringspraktijk horen we een trompet dan wel een tromba. 

 

De Rilling-versie van deze cantate is mogelijk mooier dan die van Harnoncourt. Later betwijfel ik dat dan weer. De solisten bij Richter (Peter Schreier en Fischer-Dieskau) zijn prachtig maar dat zal ik in heel veel commentaren melden. En het koor bij Gardiner is heel strak maar ook dat zeg ik vaker. Er is ook een versie door Haagse musici in de Kloosterkerk aldaar. Met veel galm opgenomen en dus zijn er nauwelijks details te horen. Wat we wel horen klinkt nogal schools. 

 

 

Bron; Alfred Dürr

Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ       BWV 177


Wikipedia meldt ons het volgende; 

 

Een koraalcantate is een cantate waaraan de tekst en in de regel ook de melodie van een kerklied, een koraal, ten grondslag ligt. In koraalcantates is het aandeel van het koor vaak groter dan in andere cantates. In de 'per-omnes-versus'-koraalcantate worden alle strofen van het koraal in de verschillende delen verwerkt.

 

• Voorbeelden van koraalcantates zijn Bachs Wie schön leuchtet der Morgenstern en O Ewigkeit, du Donnerwort.

 

• Voorbeelden van 'per-omnes-versus'-koraalcantates zijn, eveneens van Bach, Christ lag in Todesbanden en Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ.

 

Een koraalcantate per omnes versus wil eigenlijk ook altijd zeggen; zonder recitatieven. Dat is hier dan ook het geval. Eén van de hymnes van Johann Agricola levert de tekst voor de cantate. Het is één van de voornaamste liederen voor de 4e zondag na Drievuldigheid en Bach heeft het eerder gebruikt, namelijk als slot voor cantate 185. En hier in 177 gebruikt Bach deze hymne niet alleen voor het openingskoor maar ook voor de finale.

 

De hoofdmelodie horen we, zoals te doen gebruikelijk, bij de sopranen. Maar voor de sopranen mogen aanvangen hebben alle andere partijen al een kort aandeel gehad en wel op de tekst 'Ich ruf' met een zeer significant motief, een stijgende kwint G-D. Dit motief kunnen we al horen in het allereerste begin nl. in de eerste hobo en het vormt samen met een virtuose passage op de concertante viool het materiaal voor een uitgebreide instrumentale fantasie, gezamenlijk met de strijkers. Als de drie lage partijen steeds de komst van het koraal, de hoofdmelodie, mogen voorbereiden dan gebeurt dat in een sterk emotioneel geladen weefsel van stemmen. De cantus firmus van de sopranen die daarop volgt wordt ondersteund door de hobo’s.

 

De instrumentatie wordt gewijzigd in de volgende aria’s en vervolgens steeds verder uitgebreid; zo heeft deel 2 slechts continuo begeleiding, 3 is met een oboe da caccia een trio, 4 vormt met viool en fagot een kwartet. Het ongetwijfeld zo bedoelde element van intensivering is duidelijk hoorbaar. In de loop van de cantate verwijderen de formele structuur en het thematisch materiaal zich verder en verder van het uitgangspunt, de koraalmelodie. De terugkeer naar een simpele vier-stemmige zetting van het slotkoraal, het vijfde deel, is daarna des te effectiever. Maar dit koor ondergaat toch ook een intensivering van de expressie: ornamenten en terloopse tonen maken de textuur dichter maar tegelijkertijd losser.

 

Maarten noemt het openingskoor grandioos. Persoonlijk vind  ik dat dat vooral geldt voor de solisten, met name bij de Rilling versie. Wat zingt Arleen mooi maar ook Julia èn Peter Schreier met die top-aria. Prachtig is het! Bij Gardiner is Paul Agnew geweldig snel; ‘onweerstaanbare vrolijkheid’ zo noemt Gardiner het zelf en toch twee maal ruim baan geven, heel kort, aan die duistere kant van de tekst bij de woorden ‘Erettvom Sterben’. Mooi! Vergelijking met Harnoncourt leert dat al die jongensstemmen daar toch ook wel weer bijzonder zijn. Is het ook mooi? Nee, eerder bijzonder en ontroerend soms voor wie daar gevoelig voor is. Tenor Kurt Equiluz zet prachtig in maar daar blijft het bij, hij houdt dit tempo niet vol want hij is inmiddels te oud geworden. Het opnemen van alle Bach cantates nam iets teveel tijd in beslag. Als we hierna de Kruidvat-editie beluisteren dan doet onze eigen Marcel Beekman wat onbeholpen aan dankzij zijn uitspraak van het Duits.

 

Bronnen; Wikipedia, Nele Anders, John Eliot Gardiner

 

 

 

 

 

Naschrift:

 

Op 18 juli 2010 zijn een miljoen Nederlanders met vakantie gegaan. Nergens in Nederland worden nog cantates uitgevoerd. Nergens in Nederland? Nee, één klein dorp blijft moedig Bach cantates op het programma zetten en geeft niet toe aan de gedachte dat de zomer slechts om strandgenoegens en uitstapjes naar bos en hei zou vragen. Het is het dorp Zuid-Scharwoude waar de Kooger kerk BWV 177 op het programma zet voor deze zonovergoten zondag. 

 

In de piepkleine kerk (qua omvang geen vergelijk met de Thomaskirche) is de klank van dit alles al gauw wat veel maar we worden beloond met die prachtige tenor-aria die de vroege fietstocht ruimschoots goed maakt. Levensvreugde is het wat we hier horen, levensvreugde van de fagot! 

 

In Noord-Scharwoude is er daarna een etablissement waar je buiten aan de Dorpsstraat zit en waar je sherry en een uitsmijter kan krijgen. De achttiende juli is een mooie dag.