Twee cantates voor de vijfde zondag na Trinitatis


Lucas 5:1-11; de wonderbare visvangst

Zondag 1. Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven?                

Antw. Dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.

 

Wer nur der lieben Gott lässt walten  BWV 93



De Heidelberger catechismus, wie is er niet groot mee geworden? In de eerste van zijn twee Leipziger cantaten voor deze zondag, de vijfde na Trinitatis, neemt Bach zijn toevlucht tot een inmiddels beproeft recept, hij neemt voor de hele cantate één koraal als uitgangspunt. Dat is dit keer een hymne uit 1641 (‘Wer nun den lieben Gott lässt walten’) met woorden en muziek van Georg Neumark, overduidelijk één van zijn favorieten. Hoewel deze cantate stamt uit zijn tweede cyclus lijkt Bach hier terug te gaan naar zijn vroegste wortels, niet alleen door gebruik te maken van dat geliefde lied, maar ook door de manier waarop hij verschillende onderdelen (2 en 5) baseert op het vraag-en-antwoord-systeem van de Catechismus, het geschrift waarmee hijzelf zijn vroegste levenslessen geleerd heeft. Hij neemt een strofe uit Neuman’s hymne en hij citeert zin voor zin;

 

Was helfen uns die schweren Sorgen? Was hilft uns unser Weh und Ach?

 

Vragen die, in een fraai opgetuigde vorm, worden opgeworpen door de solisten, steeds onderbroken door vrije recitatieven met antwoorden als ‘Sie drücken nur das Herz mit Zentnerpein, mit tausend Angst und Schmerz’ enz. enz. als betrof het hier een middeleeuwse trope. Eigenlijk moet je heel vertrouwd zijn met Neumark’s koraal (zoals de toehoorders in de kerkbank te Leipzig) om die verbazingwekkende variaties, die versieringen, die afkortingen en herhalingen waar te nemen. Werkelijk alles wordt hier ingezet voor het retorische en muzikale effekt.  

 

Bij de eerste, vierde en zevende strofe van het koraal is er geen sprake van dat vraag-en-antwoord-spel, integendeel, Bach verandert juist niets aan te tekst. Toch is er, binnen dit gegeven veel inventiviteit mogelijk. Met name het openingskoor is een prachtig ontwerp. De vier vocale solisten mogen steeds van start gaan, paarsgewijs zingend in telkens opnieuw een enigszins aangeklede versie van één van de zes regels van de hymne om het vervolgens over te dragen aan het nadrukkelijk, in ‘full harmony’ aantredende voltallige koor, de lage stemmen mogen daarna uitwaaieren naar een decoratief contrapunt.

 

Heel anders gaat het toe in het centrale deel (4) van dit werk. Daar staat de hymne recht overeind in zijn meest pure vorm, als gouden kapitalen opgetekend in een middeleeuws missaal. Het lied wordt ons woordloos aangeleverd door de violen, unisono, terwijl sopraan en alt de melodie met lyrische ornamenten parafraseren.  

 

In de beide aria’s, de derde en zesde strofe, is de verkleedpartij nog wat subtieler. Als parafrase keert het koraal terug in de door strijkers begeleidde tenor-aria (3). Daar wijzigt ze reeds in de eerste zin naar majeur, en transformeert naar een passepied-achtige melodie die een serene rust verbeeldt. Wie zich afvraagt waarom deze dans elke twee maten even rust houdt krijgt het antwoord van de tenor

 

‘Mann haltet nur ein wenig stille’

 

en vervolgens luisteren we naar wat God ons te zeggen heeft. Bij de afsluitende aria ‘Ich will auf den Herren Schaun’ (nr. 6) worden we nog één keer misleid. In een zorgenloze uitwisseling tussen sopraan en hobo lijkt het alsof we nu voor het eerst beland zijn in een koraal-vrije-zone maar dat is slechts schijn want bij de woorden ‘Er ist der rechte Wundermann’ komt daar toch - bijna terloops - die koraalmelodie weer even langs om vervolgens - nu ongewijzigd - de slotzang te leveren. 

 

Men kan zich afvragen of al die fijnzinnige humor wel geproefd wordt door de toehoorders daar in de kerkbanken te Leipzig. Zou het misschien verspilde moeite zijn geweest? Hoe dan ook, wat toen gold, geldt wellicht nog steeds; bij deze cantate is het toch vooral de tenor-aria die ons bijblijft. Het komt niet zo vaak voor dat de mooiste aria zo vroeg in de cantate zit, meestal eindigen we daarmee. De strijd gaat voornamelijk tussen de tenoren Peter Schreier (natuurlijk) en Kobie van Rensburg, een wat mij betreft tot nu toe onbekende Zuid-Afrikaan. Met een prachtig voorkomen, ook dat nog. 

 

 

Bron; John Eliot Gardiner

 

Siehe, ich will viel Fischer aussenden BWV 88


Jeremia 16.16: Jahwe stuurt zijn dienaars (vissers/jagers) erop uit om de zondaars terug op het rechte pad te brengen. Ziet, Ik zal zenden tot veel vissers, spreekt de Heere, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot veel jagers, die zullen hen jagen, van op allen berg, en van op allen heuvel, ja, uit de kloven der steenrotsen. Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen.

 

 

 

Een cantate is muziek voor bij de preek. Het doel van de kerkcantate is niet alleen om de kerkganger te stichten maar het is ook de bedoeling om verdieping aan de evangelietekst te geven. Educatie van de kerkelijke gemeente dus. Dat de betekent dat de interesse gewekt moet worden en dat de toehoorder aandachtig moet blijven. Eén van de kenmerken van zulke 'educatieve' muziek is daarom dat ze bepaalde dramatische principes moet volgen, bijvoorbeeld moet ze een dialectische structuur hebben, of een dialoogvorm. En ze dient te eindigen met een synthese. Deze wordt doorgaans bereikt in het finale koraal, het kerklied dat immers symbool staat voor de stem van de hele gemeente. 

 

Deze cantate toont nu eens een heel andere variant van dit model. Bach verdeelt het werk in twee delen, bedoeld om uitgevoerd te worden voor en na de preek. Het eerste deel is de expositie (een situatieschets kunnen we zeggen) en het tweede suggereert een oplossing die ons aangeboden wordt vanuit de heilsgeschiedenis. De basis voor de cantate is de evangelielezing betreffende Petrus' roeping, m.n. het beroep wat Christus op hem doet om voortaan ‘visser van mensen’ te zijn. Toch gaat het hier niet alleen over Petrus, steeds wordt teruggegrepen op die eerdere teksten uit het Oude Testament, waar reeds dat beeld (‘visser van mensen’) gebruikt wordt. De dualiteit tussen de beide teksten, tussen het Oude en het Nieuwe Testament zal in deze cantate op verschillende wijze steeds terugkeren.

 

Het eerste deel start met een onderdeel dat op zichzelf al dualistisch is. De tekst gaat over vissers en jagers. Bach beschrijft eerst een scene aan het meer, een uitgebreide bas-aria is het, in feite een zangerige barcarolle met twee oboe d'amore en strijkers. Rustig vloeiende, gestadig stromende muziek met motieven die de deining van het water en de zwemmende vissen suggereren. Als de tekst over jagers spreekt verschijnen een paar razende hoorns ten tonele die de scene zeer plotseling doen veranderen ('Allegro quasi presto') in een jachtpartij. Het contrast tussen visvangst en hertenjacht moet maximaal zijn. Een harde noot om te kraken voor het orkest. 

 

Daarna vervolgt Bach met de rethoriek van een prediker in het nu volgende recitatief (2) wat eindigt met de dramatische vraag ‘Wanneer de mens zich van Hem afkeert, zal God hem dan in de steek laten?’

 

Nein, Gott ist allezeit geflissen’ 

 

Dit ‘Neen’ is een krachtig antwoord van de tenor op die door hemzelf opgeworpen vraag. Op dit punt wordt het declamerend recitatief, hier gebruikt als kunstzinnige vorm van preken, opgetild naar het hogere niveau van die menuet-achtige aria die de beoogde theologische gedachte verder zal gaan uitwerken. Om vraag en antwoord direkt op elkaar te laten aansluiten heeft Bach intussen wel iets opmerkelijks gedaan. Hij liet het ritornello waarmee een aria doorgaans begint dit keer achterwege, waarmee hij de dramatiek verhoogd. Hij voegt het alsnog toe aan het eind van de aria, om het eerste deel van de cantate een passende afsluiting te geven.

 

Ook het tweede deel begint met een dualiteit. Begeleid door een aandachttrekkende strijkerszetting introduceert de solo tenor - als was hij een oratorium evangelist - de Vox Christi. Deze predikt zijn boodschap in een rustig arioso die aanvankelijk een rustig spreektempo aanhoudt maar uiteindelijk in dialoog met een zeer energieke continuo verwikkeld raakt. Dit is de Vox Domini die reflecteert op de vragen uit deel 1 met als eenduidige boodschap dat wij geen angst hoeven te hebben

 

'Furchtet euch nicht'  

 

Een hierna volgend duet voor sopraan en alt, heeft veel weg van wat Bach elders doet in zijn tweestemmige inventionen; veel subtiele, maar uiterst sublieme imitatie, zowel tussen hoge en lage strijkers, als tussen sopraan en alt. En zeer opvallende seufzer motieven (zuchten) in de laatste regels. Bij het horen van deze klanken wordt wellicht ook de relevantie van de vissers en jagers uit deel I duidelijk; die opening is blijkbaar bedoeld om ons te herinneren aan de scenes aan de oever van het meer. Petrus, de visser, wordt hier door Jezus gevraagd om hem na te volgen, om zijn discipel te zijn. Mogelijk is het een zeer vroege uiting van moderniteit waar de componist zich hier van bedient; Bach maakt gebruik van het collectieve geheugen van zijn toehoorders.

 

Luister naar de uitvoering van Rilling en dan is deze cantate mooi, en wel bij eerste beluistering al. De opening is prachtig, maar vooral die eerste aria (voor de bas). Maarten ‘t Hart:

 

"Hoor ik die eerste aria, die zo verwant is aan alle aria's in 6/8 maat (b.v. die uit 41) dan wil ik die andere vergelijkbare aria's ook weer horen. Alsof ik ze aan elkaar wil toetsen. Alsof ik wil vaststellen dat Bach, terwijl maatsoort en harmonisatie en melodie vorming sprekend op elkaar lijken, zich toch nooit herhaalde, toch elke keer weer een ander wonder wist te bewerkstelligen." 

 

Passepied -  Een oud-franse rondedans in een snelle drie-kwartsmaat.

 

Troop - In de Middeleeuwen: een fragment waarin tekst wordt geplaatst op een melismatische passage. Het oorspronkelijke gezang wordt uitgebreid met nieuwe muziekfragmenten en een nieuwe tekst. Zo worden de Introïtusgezangen vaak uitgebreid tot een soort liturgisch drama.