Drie cantates voor de negende zondag voor Pasen (Septuagesima)


Mattheüs 20: 1-16; Gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard

Nimm, was dein ist, und gehe hin BWV 144

Het is zondagmorgen, het is 4 februari 2007 en het is mistig, zoals voorspeld. Het is heerlijk in bed, er is twijfel of ik door zal slapen. Het idee dat ik toch weer eens iets bijzonders moet doen, niet altijd in Amsterdam moet zijn, niet elke week Buitenhof moet zien, dat idee wint, ergens tussen 7.00 uur en 8.00 uur wint dat idee.

 

"Gehe hin"

 

Arnhem is het reisdoel, om precies te zijn de Evangelisch Lutherse kerk aan de Spoorwegstraat en de trein uit Amsterdam vertrekt om 9.22 uur. Is het deze reis waard? De cantate duurt precies een kwartier. Er aan vooraf gaat een kerkdienst met veel leken, veel kaarsen en veel kinderen. Kinderen zijn, dat zien we vaker, een prachtige manier om een informele sfeer te scheppen in een kerkdienst. Wij, gemeenteleden gezeten in de harde kerkbanken openen ons hart. “Witte zwanen, zwarte zwanen, wie mag er mee naar Engeland varen?” De dominee doet het voor bij de avondmaalstafel. Het ‘kind van dienst’ mag de kaarsen aansteken. Zullen we nu met de cantate beginnen?

 

We krijgen een schriftelijke toelichting bij cantate BWV 144. En zo weten we dat op 6 februari 1724, Bach's eerste jaar in Leipzig, de eerste uitvoering plaatsvindt van dit werk. En dat het uitgangspunt voor de cantate de Lutherse evangelielezing is voor Septuagesima: de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard. De arbeiders in dat verhaal, of ze nu lang of kort gewerkt hebben in die wijngaard, ze krijgen allemaal hetzelfde. Dat was de afspraak. Een kleine volksopstand is het gevolg, het wordt als onrechtvaardig ervaren. De centrale boodschap (wees tevreden met je lot) is samengevat in de titel.

 

"Neem aan wat je toekomt en ga"

 

Het is, hoe dan ook een kloek begin, compromisloos kunnen we wel zeggen. Er is zelfs niet het gebruikelijke instrumentale voorspel. Nee, de tenoren vallen met de deur in huis met een fuga rijkelijk voorzien van tegenstemmen oftewel contrapunten (korte nootjes, een wegwerpgebaar) die de tekst 'gehe hin, gehe hin' moeten onderstrepen. Hierop volgt een aria van de alt die ons aanspoort tot tevredenheid. Toch, het morren van het werkvolk horen we nog steeds in die repeterende achtsten van de strijkers.

 

Mor niet,

goede Christen,

als er iets niet naar wens gaat;

maar wees tevreden met datgene,

wat God je heeft toebedeeld,

hij weet, wat jou tot nut is.

 

De muziek is hier gebaseerd op de tegenstelling hoog - laag. In Bachs muzikale symboliek staat hoog voor ‘goed', en laag voor ‘slecht'. Murre nicht klinkt dus steeds laag en lieber Christ hoog. Zo simpel kan het soms zijn.

 

Hoewel deze cantate niet bijzonder lang is, bevat ze twee koralen, kerkliederen die allebei in het huidige liedboek van de kerk opgenomen zijn: 'Wat God doet, dat is welgedaan' (gezang 432,1) en het slotkoraal 'Wat mijn God wil geschied' altijd' (gezang 403,1). Met deze koralen bevestigt de gemeente in feite het godsvertrouwen en de tevredenheid.

 

Nog wat meer educatie afkomstig uit de Arnhemse toelichting. 'Nimm, was dein ist, und gehe hin' staat in de toonsoort b-klein. Die toonsoort horen we vanochtend ook in de drie orgelcomposities die tijdens de dienst gespeeld worden. In de tijd van Bach hebben alle toonsoorten een bepaalde karakteristiek. Dit heeft te maken met de dan gebruikelijke stemming waarbij de intervallen niet altijd even groot zijn. Zo is in b-klein het verschil van spanning (dominant: fis-groot) en ontspanning (tonika: b-klein) erg groot. Wie op deze februariochtend goed luistert kan dat in de orgelstukken terughoren: het grote orgel in deze kerk staat in een oude stemming. De schrijver, organist en componist Christian Friedrich Daniel Schubart schrijft in 1784/85 in zijn 'Ideen zu einer Ästhetik der Tonkunst' over de toonsoort b-klein (in het Duits: 'h-moll'):

 

"h-moll ist gleichsam der Ton der Geduld, der stillen Erwartungseines Schicksals, und der Ergebung in die göttliche Fügung. Darum ist seine Klage so sanft, ohne jemahls in beleidigendes Murren, oder Wimmern auszubrechen."

 

Dit wil zeggen dat b-klein de toonsoort is van het geduld, van het stil afwachten van je lot en van de overgave aan de goddelijke beschikking. Daarom is de klacht zo zacht, zonder ooit in een beledigend morren of kermen uit te breken. We kunnen ons daar wel bij aansluiten. En ik heb dit keer geen oordeel over de uitvoering of over de cantate. Wel zien wij bij het slotakkoord, in deze warme winter een vlinder door de kerk dwarrelen.

 

In het centrum van Arnhem is het koopzondag, er is sherry en er is erwtensoep en de trein naar Amsterdam staat gereed.

 

"Nimm, was dein ist, und gehe hin"

 

En ‘s avonds blijkt de Leonhardt uitvoering mooi, puntig uitgevoerd, murre nicht... En prachtig gezongen koralen van het jongenskoor versterkt met het Collegium Vocale uit Gent. Een mooie jongenssopraan. Ook bij Rilling mooie solisten. En de cantate duurt maar net 13 minuten.

Ich hab in Gottes Herz und Sinn   BWV 92

Het komt vaker voor. Bach heeft hier een tekst voor zich, afkomstig uit het gelijknamige kerklied, die eigenlijk niets van doen heeft met het thema waar het in de betreffende zondagsdienst om draait. Het is ook nog eens een tekst die erg abstract is, onpersoonlijk zelfs en daarom ondankbaar om hier muziek van te maken. En toch, misschien is dat nu juist de uitdaging, Bach weet uit dat weinige werkelijk een maximum aan muzikale illustratie te destilleren.

 

We gaan aan close reading doen met dank aan musicoloog Ludwig Finscher. Hij noemt het openingskoor nog heel terughoudend. Hier nog geen tekstdetaillering; de melodie in 6/8 maat en de hobo's lijken eerder een basale stemming van blijmoedige, kalme overgave op te roepen. Maar dan, uit het hierna volgende basrecitatief (2) stijgt juist een overvloed aan detaillering op. De teksten komen uit de tweede strofe van de hymne, met drastische schilderingen in de recitativische passages. 

 

'Mit Prasseln und mit grausem Knallen / Die Berge und die Hügel fallen'

 

We horen dalende toonladderfiguren als vallende bergen. En golvende begeleidingsfiguren die de deining van het water suggereren. Merk ook de diepe tonen op 

 

'Meer, ersäufen en mit mir zum Abgrund eilt' 

 

en daar is de diepte van de zee. Er volgt een sterk geagiteerde, extreem moeilijke tenor-aria, een vrije parafrase op de vierde strofe van het koraal. Zeer suggestief werken de rusteloze, virtuoze raketfiguurtjes in de violen als illustratie van 

 

'wie reißt, wie bricht, wie fällt...'

 

Ook de motieven in de bas maken een zeer onbestendige indruk.

 

Een koraal (4), de vijfde strofe van de hymne met een tekst die opnieuw ongewijzigd is. Ze wordt ons zin voor zin aangeleverd door de altstem(men), een rustige stemming analoog aan het openingskoor en omgeven door een strak aangetrokken trio dat weer nauwelijks iets aan tekstdetaillering bijdraagt, afgezien van de trieste chromatische tonen na de laatste teksten. 

 

'Ob's noch so traurig schiene'

 

De twee volgende delen corresponderen geheel met het eerste recitatief en de eerste aria die beide beogen te plezieren in details en kleuring, alleen zijn hier de taken van de solisten geruild, nu krijgt de bas de aria. Hij krijgt allerlei virtuose melismen die tezamen met een onstuimige cellopartij het gieren van gure stormen verbeelden. En dan een schitterende vondst; het koraal verschijnt opnieuw (7) maar nu in een rijk gedetailleerd, zorgvuldig uitgewerkt geheel en met recitatieve inbreng door de vier solisten, respectievelijk - van laag naar hoog - bas, tenor, alt en sopraan! We horen een hemelhoge toon

 

'Himmelreich'

 

in het recitatief van de alt. En aan het eind, waar de sopraan Jezus roept, leidt het koraal van B mineur naar D majeur, dat is dan ook de toonsoort van die laatste, hemelse aria (8). Magische pastorale muziek is dat, vormgegeven als een dialoog tussen sopraan en oboe d'amore met daarbij een pizzicato begeleiding door de strijkers maar geheel zonder bassen. Een prachtige pastorale sfeer. Dit is dus wat bedoeld wordt met 

 

'bei gedämpften Saiten' 

 

uit het voorafgaande recitatief! Dit alles is een teken van eenvoud en nederigheid, van onderwerping aan en vertrouwen op de hemelse Herder. Het is een werkelijk schitterend evenwicht tussen beheerste en toch volmaakte vreugde. En daarna is het slot simpel als het openingskoor. 

 

Dit is een cantate die ik blijkbaar direkt kan waarderen als ik Leonhardt en Rilling hoor. Jawel, de cantate is lang maar afwisselend met veel solisten en met vele versies van 'het koraal' (mijn favoriete piano-oefening) er in. En een mooie jongenssopraan (Detlef). Bij Rilling vallen vooral de solisten op; een prachtige heldentenor, een enorme vaart in de bas-aria (helaas opnieuw de logge Philippe H.) en de sopraan-aria. Bij Richter is daar opnieuw die verbetenheid bij dat koor, maar toch ook die prachtige solisten. 


Ich bin vergnügt mit meinem Glücke BWV 84


Het is de laatste dag van januari in 2010. Sinds kort begint mijn zondag in Amsterdam met Theo en Thea ('waar gaat het vandaag over Thea?') want die heb ik nu op video, een cadeautje van de VPRO. En voor de vierde keer in deze winter is de stad helemaal wit en glad. Maar lijn 14 rijdt en we kunnen dus mooi op tijd in de zeer, zeer koude Westerkerk zijn. 

 

Ds. Fokkelien Oosterwijk zegt dat er eigenlijk geen goede Nederlands uitdrukking is voor 'vergnügt sein'. Het is niet 'vergenoegd' want dat geeft eerder blijk van een zekere eigendunk en dat wordt echt niet bedoeld. Ook 'tevredenheid' met die ietwat kleinburgerlijke bijbetekenis dekt de lading niet. Het is meer een weloverwogen afweging van de mens die tot de conclusie komt dat er aan essentiële behoeften voldaan is, hij is het fun-shoppen en de last-minute-boeking voorbij. Rust is er, vrede. Iets in die geest. 

 

'Ich bin vergnügt mit meinem Glücke' 

 

Dan nog maar wat lezen over deze cantate en ik zeg het alvast maar; we gaan op de musicologische toer (musicoloog van dienst is dit keer Ludwig Finscher) en dus ik doe er een woordenlijstje bij.

 

De dingen die het eerst opvallen bij deze cantate zijn de bescheiden bezetting (slechts één solist) en de weinig eisende vorm (aria - recitatief - aria - recitatief - koraal) waardoor je eigenlijk aan een heel gewone Italiaanse kamercantate moet denken. Toch heeft Bach met deze bescheiden middelen en binnen dat bescheiden raamwerk een maximum aan differentiatie bereikt; b.v. op het gebied van de toonsoorten (E mineur, B/D mineur, G majeur, E/F mineur, B mineur), bij het zeer diverse karakter van de aria's, bij de nuanceringen tussen de recitatieven maar ook in allerlei compositorische details. Zo belicht de eerste aria precies het plezier en de voldoening waarover de tekst spreekt en we horen een feestelijke beweging in 3/4 maat met daarbij allerlei melismatische figuren voor de zangstem. En dan is daar een concertante hobo en er zijn allerlei dansante effecten van gepuncteerde en syncopische ritmes die de aria verder karakteriseren. Het recitatief wat hierop volgt is helemaal toegesneden op empathisch declameren. Hier kan een zangeres echt wat van maken, of niet natuurlijk. De tweede aria speelt het dansante karakter helemaal uit in een 3/8 maat met zeer, zeer vreugdevolle coloraturen, uitbundige top-noten en een mooie concertante speelstijl van de hobo en de soloviool. Het tweede recitatief krijgt een opvallende klemtoon door een ernstige strijkersbegeleiding, waarna het slotkoraal dan juist weer uitgesproken simpel klinkt. 

 

 

Een korte cantate. Zozeer dat we er in de kerk nog een tweede aan vast kunnen knopen en dat gebeurt dan ook; daar is cantate 144. 

 

Dat hij zo beknopt is, het is bij de cd-opname een groot geluk namelijk voor die arme jongen daar bij Harnoncourt die het dit keer helemaal alleen moet doen. En dan zo'n jongen, misschien is hij acht, opzadelen met dit soort teksten, hoe belerend, hoe eigenwijs, hoe onwaarachtig wil je het hebben? Nee, ik denk dat Harnoncourt met terugwerkende kracht spijt zal hebben van deze keuzes, hij moet het die jongetjes maar hij moet het ook ons niet aandoen.

 

Maar dan die tweede aria. Heerlijke, ongecompliceerde muziek is dat waarbij (dat zegt Eduard van Hengel) de volksmuziek nooit ver weg is. In de hobo kun je de rustieke schalmei horen, in de voortdurende losse snaren van de viool de bourdontonen van de doedelzak of de draailier, en de sextsprongen, op en neer, van de sopraan (weNIges, gönNEdem) die lijken op de overslaande stem (van borst- naar kopstem) van de jodelaar. We moeten die jongen van het Tölzer Knabenchor (ik noem zijn naam niet) maar even vergeten, luister liever naar iemand als Magdalena Kozeva. Ja, zelfs bij mijn stokoude Scherzen-opname (uit 1950) klinkt die aria onverwachts blijmoedig en vlot. Dit is mooi! 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hobo en sopraan getuigen van hun geluk in deze solocantate. Het is één van de weinige stukken die Bach zelf ook als ‘cantata’ aanduidde.

 

De tekst is afkomstig uit één van de bundels van Bachs vaste tekstschrijver, Christian Friedrich Henrici, die schreef onder het pseudoniem Picander. Bach paste echter zijn eerste regel aan; Picander schrijft ‘Ich bin vergnügt mit meinem Stand’, Bach maakt daar 'Glücke' van. Dat verschil zet dirigent John Eliot Gardiner aan tot speculatie. In zijn Bachboek Music in the Castle of Heaven beschrijft hij hoe Bach was geobsedeerd door status en zich vaak miskend zou hebben gevoeld. Zou het om die reden voor Bach moeilijk te slikken zijn geweest op muziek te zetten hoe tevreden hij met zijn ‘stand’ was, en zou hij er daarom voor gekozen hebben de tekstversie ‘Glücke’ te gebruiken? Misschien. 

 

Hoe het ook zij, tekst en muziek staan onmiskenbaar in dienst van God. ‘Ich esse mit Freude mein wenige Brot’, zingt de sopraan content, wetend dat zij van God niets te eisen heeft.  

 

 


Kamercantate - Het genre van de Italiaanse kamercantate is ten tijde van de barok zowel bij het publiek als bij componisten zeer geliefd. De onderwerpen zijn meestal pastoraal of mythologisch. De afwisseling van recitatieven en aria's geeft de zanger de gelegenheid zijn virtuositeit tentoon te spreiden maar de tekst blijft prominent.

 

Melismen - Melismatiek is in de muziek het zingen van meer noten op een lettergreep (een zogenaamde notentros). Zo'n lettergreep noemt men een melisme. Melismen komt men vooral tegen in het Gregoriaans, het Italiaanse belcanto, in Turkse en Arabische muziek en bij soulzangeressen in de traditie van Whitney Houston. Een voorbeeld van melismatiek is ook het Wilhelmus in de bewerking van Adriaen Valerius. Hij voorzag de oorspronkelijk Franse melodie van buigingen als: ‘Wilhelmus va-han Na-hassouwe ben ick van Dui-huitschen bloet’.

 

Syncope - In de muziek spreekt men van een syncope wanneer een of meer tonen niet op de tel of puls vallen, waardoor een of meer normale accenten verlegd worden. De syncope wordt in de muziek gebruikt om het accent te verleggen, om het accent op een andere dan de gebruikelijke / verwachte plaats aan te brengen. Vaak is dit de plek vlak voor het verwachte telaccent (anticiperende syncope), of vlak na de verwachte tel (ook wel echosyncope genoemd). In een 4/4-maat bijvoorbeeld zijn de eerste en de derde tel de zware tellen, de tweede en de vierde de lichte. Normaal worden de accenten dus op 1 en 3 gelegd. Van een syncope kan sprake zijn wanneer de nadruk op de 2e en de 4e tel komt te liggen.